De avonturen van Egidius, de gefrituurde necrofiel (deel 7): Bij Koning Jeffosz

Na het bemachtigen van de eerste sleutel, besloot het gezelschap Westwaarts te trekken, om aldaar af te dalen naar Tumbalemorna, de diepste aardkloven, om daar een aardverschuiving op te wekken, sterk genoeg om de tweede sleutel, de Donkere Aardsleutel, te onthullen.

Zij trokken vele dagen voort, steeds blij en goedgezind, door de Diepblauwe Watersleutel die zich in Egidius' broekzak bevond. Zo kwamen zij op een nacht te slapen op de zachte mossen van het bos waardoor hun pad liep. Het was die nacht dat Egidius een vreemde droom had. Hij droomde van Eressea, en het had (ongelofelijk doch waar) niets met seks te maken. Want Eressea sprak hem toe over de Sleutels.

'Ik ben blij Egidius,' zo sprak zij, 'dat gij uw eerste taak als Uitverkorene goed volbracht hebt. Ook ben ik blij dat uw tocht zo vlot en zonder veel oponthoud verloopt, en dat gij allen zo goedlachs en opgewekt van geest zijt. Toch waarschuw ik u! Want het zal niet lang meer duren vooraleer het Duister geboren zal worden. In welke vorm dat zal zijn, kan ik u nog niet onthullen, maar het zal het afschrikwekkendste zijn voor mensen zoals gij, daar hebt ge mijn woord voor. Op dit eigenste moment wordt het Duister in diens cocon volop uitgebroed en verzorgd. Het zal machtig zijn, en machtiger dan ooit wanneer gij de Sleutels niet op tijd vinden en aan mij teruggeven kunt.'

'Voorlopig hoeft ge nog niets te vrezen; dat zie ik aan de vlekken op uw broek. Maar vergeet niet op tijd en stond eens te controleren; want men weet nooit wanneer de vreselijke vloek, het nooit meer klaarkomen, voltrokken zal worden. Daarom wil ik u leiden; gij moet, wanneer gij wakker wordt, meteen op pad gaan. Laat de rest van het gezelschap achter; ik wil dat gij iemand ontmoet,alléén,en die iemand wacht op u. Ga dus, Egidius, gefrituurde necrofiel, Uitverkorene van het zoeken der Sleutels. Vervolg u tocht, en gij zult een merkwaardig doch uiterst intrigerend persoon tegenkomen.'

Met deze woorden verliet zij zijn dromen, en werd hij wakker. Zonder dralen nam hij zijn spullen bijeen, wat niet zoveel werk was, en vertrok gehaast.

Hij liep door tot de morgenstond, en begon zich schuldig te voelen om het plots verlaten van zijn metgezellen, die hem toch steeds zo trouw gevolgd hadden. Waarom mochten zij hem niet bijstaan? Egidius wist het niet, en hoopte maar dat hij hen nog terug zou zien.

Plots sprong een vreemdeling op zijn pad. Hij stond voor hem, de benen weid gespreid en de handen in de zij. Hij hief het hoofd en sprak fier:

De vogels fluiten vol jolijt,

een lentes melodietje.

Bedekken alles onder 't schijt,

vooral dat Grasparkietje!

Egidius, niets snappend van dichterlijke vrijheid, keek verbaasd rond, maar geen grasparkietje kon zijn blik ontwaren.

Doch de vreemdeling ging onverstoorbaar verder:

Het eten wordt al rats bereid,

de kok die slaat een praatje,

Nog wat peper of wat schijt?

Schijt komt uit een gaatje!

Die arme Egidius was nu echt verward, want een kok zag hij al evenmin! Wantrouwig legde hij zijn hand op zijn zwaard. Maar de vreemdeling sprak wederom, en dit is wat hij zei:

De bloesem bloeit aan menig boom

Maar alvorens hij verder kon gaan, had hij Egidiusâ zwaard reeds diep in zijn ingewanden voelen doordringen. Zuchtend viel hij ter aarde neer. Maar zie! Nog voor Egidius vol lust de vreemdeling van zijn broek had ontdaan, stond daar reeds een andere vreemdeling, gelijkend op de vorige , en die ging gewoon door!

het bos staat vol met beuken,

maar in het bos is 't niet te vroom,

't bos waar konijnen neuken!

Ook hem stak Egidius dood, en plots hoorde hij gefluister, dat van overal leek te komen. Het werd gedragen door de wind en vervulde het bos:

De zon wordt heet

de wind bedaart

't is als een scheet

maar zonder vaart

En nu zag Egidius voor het eerst dat het bos vol vreemdelingen was, die allen deze zinnen hadden gefluisterd. En nu sprongen zij hem één voor één voor de voeten, en telkens wanneer hij één van hen met zijn zwaard de dood injoeg, ging een ander verder met het gedicht op de plek waar de vorige noodgedwongen gestopt was. En hoe hij zijn zwaard ook keer op keer liet nederdalen, het gedicht ging verder, uit vele verschillende monden, als vele regendruppels die samen een onafwendbare golf vormden, alles verzwelgend:

Al over 't veld schrijdt de boerin,

de handen in de zakken

de tieten dik, een natte kin

en hop! Ze slaat aan 't kakken!

Met afrijs zag de boer dit aan,

Z'n piemel werd niet zachter,

Hij haalde boven: zijn banaan!

En ramde haar vanachter!

De meid veegde gesta de stoep,

Plots onder luid geblaf,

O! nam de knecht haar in de poep!

En brak z'n piemel af!

Ach die arme Egidius! Net toen hij, na dit laatste vers, dacht dat hij hen allemaal geveld had, hoorde hij wederom het geruis in de bomen, 'en al de zon wordt heet, de wind bedaard, 't is als een scheet, maar zonder vaart' zeggende, kwamen de volgende dichters er al weer aan.

Dit maal was de overmacht zélfs Egidius te groot, en , door hun aantal, maar vooral door de afwezigheid van zijn metgezellen ontmoedigd, liet hij zich door de dichters grijpen, en werd dieper het bos ingeleid.

Na lang stappen, doemde plots een groot paleis voor hen op. Schitterend was het, maar ook afschrikwekkend, want er ging een grote macht vanuit. Het paleis had hoge torens, die priemden in de lucht, en voor de massieve poort stond een machtig gietijzeren hek,van scherpe punten voorzien.

Hier, zo diep in het bos, was het altijd donker, geen straaltje licht kon nog doordringen,en mist kringelde op van tussen de dorre, zwarte bomen.

Dit was het rijk van Koning Jeffosz.

Egidius, die met verwondering en grote angst dit alles gadesloeg, werd plots opgeschrikt door het knarsen van de poort, die nu openging. Bevend werd hij door de dichters naar de deur geleid.

Eén van hen trok Egidius opzij, en stampte tot driemaal toe tegen de deur, met zijn mooi gepoetste Dr Martens, met stalen tippen, want dat was wat eenieder droeg in het land van Koning Jeffosz.

Daarop ging de deur terstond open, en werd Egidius de donkere hal binnengebracht.

Daar werd hij plots verlaten , geheel in het duister, door de dichters. Zwijgend en zich miserabel voelend, stond hij te beven, toen plots de gehele muur verlicht werd door eensklaps ontstoken toortsen.

En daar was Koning Jeffosz, gezeten op zijn troon, en geen enkele haar tooide zijn schedel.

'Zo Egidius,' sprak hij gewichtig, 'jij bent dus de uitverkorene tot het zoeken van de Sleutels, waarvan ge er al één gevonden hebt, zo heeft Eressea mij toch verteld. Mijn naam is Koning Jeffosz, Jeffosz, om onprecies te zijn.'

Toen hij dit hoorde, ontspande Egidius zich: dit was immers de man die hij moést ontmoeten!

Opgelucht stapte hij op Koning Jeffosz af, schudde hem de hand en nam het woord.

'Koning Jeffosz! Het is me werkelijk een eer! Mijn verontschuldigingen voor het uitmoorden van uw volk; ik had het niet geweten.'

'Ach,' wuifde Jeffosz zijn woorden weg, 'het is maar voetvolk, ik schep er constant nieuwe. Ik zie je verbaasd kijken, maar ik ben weldegelijk De Schepper van al deze dichters die je hier aanschouwen mag.' En inderdaad, toen Egidius om zich heen keek, zag hij dat ze omsingeld waren door dichters, allen op elkaar gelijkend.

'Maar hoe schept u dan?' vroeg Egidius, leergierig als hij was en vol ontzag. 'Ik schep door muziek, jongmens, aanschouw!' En met deze woorden haalde de Koning zijn basgitaar boven. En warempel! Toen hij erop begon te spelen, en het hele paleis, ja, het hele bos deed daveren door zijn muziek, zag Egidius nieuwe dichters verschijnen, en zij zetten allen gezamenlijk een pogo in.

Het werd een complete chaos, maar Koning Jeffosz riep hen niet tot de orde en keek geamuseerd toe.

Toen, na een geruime tijd, de dichters volledig uitgeput waren, werden ze door de rest weggedragen naar hun nieuwe vertrekken.

'Zo gaat dat dus!' riep Egidius glunderend, en trots liet de koning zijn bretellen knallen.

'Inderdaad jongman! Maar,' herinnerde hij zich plots, 'wilt gij nu niet de rest van het jolig lentedicht aanhoren, dat mijn schepselen u hebben voorgedragen?'

Uiteraard kon Egidius zijn gastheer dit pleziertje niet weigeren, en stemde toe.

En zo begon Jeffosz:

'Zie kindjes spelen op de vloer,

kijk 't joligste speelt Pol

maar Nonkel ligt reeds op de loer,

en pakt hem in zijn hol!

De dieren hoorden het geschreeuw

De ezel kreeg een harde,

En propt z'n fallus in de leeuw

Die plotseling verstarde!

Een heer at ontbijtvlokken

Maar -oh!- z'n melk was op,

Begon ie maar te snokken

En schoot zich door de kop!

En zoals daarvoor, hoorde nu ook Egidius de dichters fluisteren:

De zon wordt heet,

de wind bedaart

't is als een scheet

maar zonder vaart

De boer die zag een vrouw staan - fijn!

En nam haar bij de prammen,

De vrouw die bleek een man te zijn

En begon boer te rammen!

En in de boomgaard van Boer Bent

Hangt sappig fruit te rijpen,

Daar zit de priester met een tent

De Boer volop te pijpen!

En ginds ziet men een mens al staan

Die moet plots naar de plee,

Maar ach!- hij heeft geen pamper aan!

Ach hee! Ai nee! Oh wee!

Bij dit laatste begonnen alle dichters luidkeels te jammeren, en sommigen liepen huilend weg, zo gepakt waren zij door dit gedicht.

En Jeffosz wenkte nu Egidius om naast hem op de troon te komen zitten, en sprak hem toe.

'Zo jongmens, ik hoop dat ge er met volle teugen van genoten hebt, zoals ik steeds placht te doen wanneer ik zulke schone woorden hoor. Maar in ernst, nu. Uw metgezellen zijn u zéér trouw, en zullen hier dra staan, uw geur volgend. Ik heb u bij mij geroepen omdat ik u iets geven moet, iets wat de anderen niet mogen zien. Wij dichters zijn nooit gewapend, daar woorden onze wapens zijn. Met bepaalde woorden kan men kwade zaken verslaan. Daarom heb ik woorden voor u, woorden die gij ongetwijfeld nog nodig gaat hebben. Over deze woorden is lang nagedacht, mijn vriend, ze komen uit de diepste krochten van mijn geest. Zij kunnen slechts één keer gebruikt worden; wanneer ze eenmaal uitgesproken zijn, zullen zij uw tegenstander verslaan, maar kunnen daarna nooit meer gebruikt worden. Daarom mogen uw metgezellen dit niet zien; zij zouden ze al te snel aanwenden. Maar gij, uitverkorene, zult het juiste moment kiezen, en dit geschenk niet verspillen. Hier, pak aan! Want ik hoor reeds geroep en elfse vervloekingen in de gang ; uw vrienden zijn ongetwijfeld gearriveerd. Vertel hen er niets van, hou het geheim en veilig. Op deze manier draag ik bij aan uw queeste. Het ga je goed, Egidius, gefrituurde necrofiel.'

Hij was nog maar net uitgesproken, als de deur openzwaaide en Haefenassien, rood aangelopen van woede, en twee dichters bij het oor meesleurend, de gang kwam binnenstormen.

'Zijn dit uw onderdanen?' vroeg ze boos, en sloeg hen in het gezicht met haar zweep,en richtte zich tot Koning Jeffosz, waardoor de twee hun kans schoon zagen en snel wegkropen in de duisternis van het paleis.

'Haefennasien!!' riep Egidius blij, en vloog haar met tranen in de ogen om de hals. Toen kwamen ook Mornedlorion en de gezegende vlo binnen, en Egidius begroette hen met evenveel enthousiasme.

Maar nu herhaalde Haefennasien haar vraag aan de Koning. Die glimlachte, en zei 'Mijn listige elf, dit zijn inderdaad mijn onderdanen. Het spijt mij als ze u beledigd hebben, maar hun opdracht was u allen naar hier te leiden, in gevangenschap weliswaar, opdat gij niet zou proberen te ontsnappen. Maar ik zie dat ik u onderschat heb, waarvoor mijn welgemeende excuses.'

Toen was Haefennasien bereid het hem te vergeven, en allen zaten samen aan het feestmaal aan, speciaal voor hen bereid. En al die tijd zei Egidius niets, hoewel het hem moeilijk viel zijn vrienden niet in vertrouwen te nemen.

Ja,door dit geheim was hij de hele avond stil en keek hen één voor één aan, terwijl ze daar zo samen zaten; Mornedlorion, de ietwat vreesachtige elf, maar moedig als het erop aankwam, en steeds raad wetende, de gezegende vlo, niet de slimste maar wél de meest spontane ,altijd zichzelf zijnde, mét of zonder wc-bril, en Haefennasien, steeds klaar voor actie en nooit bang van wie of wat dan ook.

Zijn blik gleed weg van zijn lachende kameraden, die zich al helemaal op hun gemak voelden, naar Koning Jeffosz, die gemerkt had dat Egidius het moeilijk had. Hij knikte hem toe, en Egidius knikte terug.

Hij zuchtte, en besefte nu dat hij, ook al waren zijn trouwe vrienden met hem op tocht, als enige de Uitverkorene was, en alleen zijn lot moest dragen. Daarop begon hij weemoedig te snokken.

Google